Psalm 42: 2, 2 Zoals een hert schreeuwt naar de waterstromen, zo schreeuwt mijn ziel tot U, o God! 3 Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God. (HSV)
De dichter van Psalm 42 spreekt van innerlijke onrust in zijn ziel. Hij schrijft van een dorst in de zin van een verlangen naar de levende God. Onrust hoeft niet verkeerd te zijn. Als een mens onrustig wordt in de zin van bewogenheid dan is dat goed. Wie onrustig wordt in zijn of haar leven, beseft dat innerlijke rust niet altijd vanzelfsprekend is. Het verlangen van de dichter geeft zijn heimwee weer. Heimwee is confronterend. Heim en wee is het pijnlijke gemis van thuis, het gevoel van verlangen naar huis, naar de geborgenheid en de zekerheden van het bekende. Heimwee naar omgang met God. Als een hert dat verlangt naar water, zo schreeuwt mijn ziel tot U, o God! Niet een schreeuw naar aards geluk en goed, maar naar God. Deze schreeuw komt voort uit geestelijke nood, naar een verlangen naar vroeger. Hij wil het aangezicht van God opnieuw aanschouwen. De dichter denkt dat dit alleen in de tempel van Jeruzalem kan. En hij is blijkbaar ver van Jeruzalem. De omgang met God heeft hem zoveel gedaan , geholpen en bemoedigd, dat hij nu over dat gemis schreeuwt, huilt in een diep verlangen. Maar: ‘Hoe kan iets kwijt zijn, wanneer het met dichte ogen nog steeds is te zien?
Daarbij komt dat hij zich nu in een compleet andere omgeving bevindt. De hele dag moet hij zich verdedigen: ‘Waar is uw God’. Blijf dan maar eens fier overeind. Toch is het voor de dichter duidelijk: God is er, daar twijfelt hij geen ogenblik aan. Daarom roept, schreeuwt zijn ziel ook tot God, die Zichzelf bekend heeft heeft gemaakt. Hij is de God van Abraham, Isaak en Jacob. Het is dezelfde God die alle mensen mogen kennen als de Vader van Jezus Christus. Duidelijk is dat de dichter niet zomaar tot ‘iets’ roept. Integendeel. Toch moet de schrijver van deze psalm verwarrend zijn geweest. Het komt tegenstrijdig over: eerst het verlangen naar de waterstromen om vervolgens het water te zien als een bedreiging: ‘Watervloed roept tot watervloed, terwijl Uw waterkolken bruisen; al Uw baren en Uw golven zijn over mij heen gegaan’ (vs.8). Maar dan is het alsof hij zichzelf tot orde roept en tot bezinning komt, hij stelt zichzelf een vraag: ‘Wat buigt u zich neer, mijn ziel, en wat bent u onrustig in mij?’ Om vervolgens meteen een antwoord te geven op deze vraag. Alsof hij zijn hoofd schudt en bij zichzelf denkt hoe hij toch aan zo’n vraag komt. Alsof hij wakker wordt. Vol vertrouwen beseft hij: ‘Hoop op God, want ik zal Hem weer loven’. De dichter belooft het zichzelf, ‘ik zal Hem weer loven’, en met deze woorden spreekt hij zijn vertrouwen uit in de levende God. Dit geloof zetelt diep in zijn ziel, het was door het leven van alle dag ondergesneeuwd, maar zijn ziel verlangt oprecht naar de nabijheid van God, óók in het dagelijkse leven. En die nabijheid is er. Is eeuwen later nog meer duidelijk geworden door Jezus Christus. De dichter is geestelijk in de diepte geweest, maar de diepte van de dichter is niets vergeleken met de diepste diepten van Jezus. Ook Jezus heeft het uitgeschreeuwd. De hoop waar de dichter op doelt, is geen strohalm, maar hoop wat op waarheid berust. In de Bijbel is de hoop van God altijd gericht op de Toekomst. Paulus schrijft in zijn brief aan de Romeinen ook over deze hoop en zet het voor zijn lezers keurig op een rijtje: 3’…maar wij roemen ook in de verdrukkingen, omdat wij weten dat de verdrukking volharding teweegbrengt, 4 en de volharding ondervinding en de ondervinding hoop.5 En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde van God in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, Die ons gegeven is (Romeinen 5 HSV). Wat een genade dat de Heilige Geest als Helper, als Trooster naar de aarde is gestuurd als ook onze ziel dorst naar de levende God. Zing je mee? Als een hert dat verlangt naar water, zo verlangt mijn ziel naar U…